maandag 15 oktober 2012

Minder


Volgens mij word ik steeds wat minder gebeld. En ik denk dat ik het zelf schuld ben. De meesten, wat zeg ik, iedereen, denkt dat het wel goed met mij gaat. Wat misschien ook wel waar is. Misschien ook niet – weet ik veel. Ik ben gezellig als ik met mensen afspreek. Op feestjes dans ik en maak ik grapjes. Ik ga erop uit en vraag naar hoe het gaat met iedereen. Net als altijd.

Het gaat dus wel goed met haar, zullen ze denken.

Dit zorgt er dan voor dat ik geen idee heb wie ik moet bellen of wat ik moet zeggen als het niet goed gaat. Als ik boos ben, maar geen idee heb op wie. Als ik verdrietig ben, zomaar opeens. Als ik heel sterk de drang heb om iets te moeten doen, maar niet weet wat dat ‘iets’ is. Dat zijn trouwens de momenten waar ik het meest gek van word, echt gek. Dan voel ik dat ik iets moet, dat er iets is wat ik wil, dat er iets in me zit wat eruit moet knallen, maar ik weet niet wat. Geen idee wat ik met mezelf aanmoet dan. Het liefst wil ik heel hard wegrennen van dat rare kind dat niet weet wat ze met de wereld moet en in een hoekje ergens gaan zitten wachten tot dat gevoel weg is.

Maargoed. Ik krijg dus minder telefoontjes. Misschien wel minder berichtjes in het algemeen. Ik denk dat het interessante, het urgente, het allerverdrietigste er nu wel vanaf is voor de meesten. Dat ze dood is, er niet meer is, er nooit meer zal zijn. Voor mij is dat niet weg en ik weet gewoon niet hoe ik mijn nog-wel-altijd-aanwezige-gevoel-dat-alles-niet-meer-klopt moet plaatsen in relatie tot anderen.

Moeten anderen er überhaupt wel iets mee te maken hebben? Want dat is natuurlijk ook de vraag: is het erg dat de aandacht minder is geworden? Want hoeveel mensen ik ook zie, spreek, hoor – het is toch niet genoeg. Ze zijn niet degene die ik echt wil; ze zijn niet mama.

maandag 8 oktober 2012

Onvergetelijk


Mijn huisgenootje is verdrietig. Ze belt haar moeder om even uit te huilen en haar verhaal kwijt te kunnen. Het helpt. Moeders kunnen soms de juiste dingen zeggen. Soms ook niet.

Ik denk aan mijn moeder en vraag me af waarom deze situatie me niet verdrietig maakt. Haar bellen als ik me rot voel kan niet meer. Maar eigenlijk deed ik dat al een tijd niet meer. Ze was niet degene die ik belde als ik een lastige beslissing moest maken. Of als ik ergens mee zat.

Als ik dingen probeerde uit te leggen, begreep ze me niet altijd. De tumor zorgde er bovendien voor dat er niet meer zoveel in haar hoofd paste. Alles wat er binnenkwam, werd daarom heel selectief gehoord. Ze pikte er iets uit wat haar belangrijk leek, of wat ze op zichzelf kon betrekken. Ze zag maar een deel van het verhaal en ik had vaak zo’n moeite met het goed proberen uit te leggen. Dus dan vermeed ik dat maar.

“Je moet dit ook aan mama vertellen, die wil dit soort dingen ook weten.” Dat zei mijn vader wel vaker tegen me. Naar hem ging en ga ik wel toe als ik ergens niet uitkom, als ik advies nodig heb, als er iets is.

Ik denk dat ik wel mijn best heb gedaan om haar bij mijn leven te betrekken, maar heeft het gewerkt? Wist ze wat ik belangrijk vond, waar ik moeite mee had, waar ik tegenop zag, waar ik naar uitkeek?

Als ik verdrietig was, belde ik haar ook niet. Alsof ze niet al genoeg zorgen had, dacht ik dan.

Toch weet ik zeker dat ze me kende, van binnen en van buiten. Want ze was mijn moeder, ze zal altijd mijn moeder zijn. En sommige dingen kun je niet vergeten. Sommige dingen zijn zo groots, die ontstijgen de vergeetachtigheid die een hersentumor met zich meebrengt. Dat kan niet anders. 

donderdag 4 oktober 2012

Studeren


Dit stukje schreef ik jaren geleden en gaat over de tijd toen ze net ziek was. Toen ik negentien was.

Het was mijn studententijd, de tijd van je leven. Maar ik voelde me zo anders, zo erbuiten. Stonden we ’s nachts in een of andere kroeg en het was gezellig. Ik feestte vrolijk mee, totdat dat moment kwam waarvan ik heel goed wist dat het altijd zou komen. Dan keek ik om me heen en zag al die mensen: blij, dronken, uitbundig, zorgeloos. Tenminste, zo leek het. 

Het enige wat ik op dat moment kon denken was dat ik hier niet bij hoorde, dat ik er geen deel van kon uitmaken, zo snel mogelijk weg moest. Het werd warmer en ik werd duizeliger. Naar huis. Op de fiets werd ik pas rustig. Dan was ik alleen, precies zoals ik me voelde terwijl ik door tientallen mensen werd omringd. 

Mijn vrienden waren er altijd wel en ik had minimaal twee handen nodig om de mensen te tellen die ik ook ’s nachts mocht bellen, maar ik praatte er niet veel over. Zoveel dacht ik er niet eens aan. Om een heel simpele reden: ik wilde het helemaal niet, ik wilde helemaal niet dat mijn moeder ongeneeslijk ziek was. 

Maar elk weekend ging ik naar huis en dan werd ik ermee geconfronteerd. Ze was vergeetachtig geworden. Dan hadden we ruzie, omdat ik veel te ongeduldig was om alles meer dan drie keer te herhalen, en eindigden we allebei huilend omdat mama opeens zei: “ik weet helemaal niet meer waarom we ruzie maakten”. Dan keek ik naar haar, naar de vrouw die ooit mijn alles-regelende gezonde moeder was en nu langzaam aan het afglijden was, en ik besefte dat ik afscheid aan het nemen was. Afscheid van een gezonde moeder. Eentje die alleen de trap kan aflopen, zonder dat ik haar hand moet vasthouden. Eentje waar je gewoon mee kan gaan winkelen zonder dat je in de gaten moet houden of ze je niet uit het oog verliest en hulpeloos midden in de winkel staat. Eentje waarmee je knallende ruzie kan maken zonder je schuldig te voelen. Eentje aan wie je kan uitleggen waar je precies mee bezig bent bij je studie zonder dat je twijfelt of ze het wel snapt en of ze het de volgende dag nog wel weet. 

Na zo’n weekend stond ik maandagochtend op het station, totaal uitgeput en van mijn energie beroofd.