donderdag 29 maart 2012

Brillenglazen


Het is zaterdagavond en we doen een spelletje. Meestal Scrabble, want ze vergeet nooit hoe dat moet. Ze heeft tegenwoordig een bril met enorme ronde glazen waarin haar ogen bijna wegvallen zonder dat ze kleiner worden. Ze zijn groot en ze kijken me vaak vragend en een beetje hulpeloos aan. Ze willen weten waar de sleutels liggen, hoe laat we weg moeten en wat er aan het gebeuren is. Maar niet nu. Nu zijn ze aan het winnen. Mama is goed in Scrabble en ze weet altijd de  woordwaarde tegeltjes te pakken te krijgen. Ik weet niet hoe ze het doet, zoals ik van zoveel dingen niet weet hoe ze het doet.

Als het spel klaar is zitten we nog even aan tafel. Ze vraagt ons of ze veranderd is. Haar ogen zijn opengesperd en ik kan niet liegen. Ja, je bent veranderd, maar het valt wel mee. Het had erger kunnen zijn. Papa knikt. Je wereldje is gewoon wat kleiner geworden. Het is niet meer hetzelfde, je bent niet de vrouw waar ik ooit mee trouwde. Het is een andere relatie geworden. Ze knikt, dat weet ze zelf ook wel. Maar soms zijn we nog zoals we waren hè, gewoon samen? Hij kijkt naar haar en ziet die ogen achter die vergrootglazen. Ja, zeker. Soms wel.

vrijdag 23 maart 2012

Amsterdam


Je kunt in Amsterdam rondlopen met een markeerstift-groene netpanty en een knalroze pruik en niemand die omkijkt. Want daar kan alles en val je nooit op. Tenzij je niet goed loopt, minder valide bent, hoe je het ook wilt noemen. Iedereen kijkt, als we een trap oplopen, als we de tram instappen, als we de straat oversteken. Iedereen kijkt en iedereen ziet het. Daar klopt iets niet. Nee, er klopt inderdaad iets niet, want ik voel me het grootste gedeelte van de tijd geen dochter. Ik ben een begeleider en mijn mama is een dementerende kleuter die haar evenwicht verloren is. Wat verschrikkelijk dat ik zo opschrijf, maar zo voelt het. Ik hoor mezelf dingen zeggen als “je mag niet zomaar op straat gaan lopen zonder te kijken of er een auto aankomt” en “houd je vast want de tram gaat zo verder” en “doe nou niet en luister toch naar mij”. Ongeveer 90% van de tijd houd ik haar hand vast en wat zou ik graag willen dat ik aan het overdrijven was. Het is onbekend terrein en de voorbijrazende trams en taxi’s en de overal tussendoor glippende fietsers maken haar voortdurend aan het schrikken. Ze heeft geen idee welke kant we opmoeten en met die typische onzekere en een beetje angstige blik schuifelt ze vooruit. Voetje voor voetje. Zich vasthoudend aan mijn hand die haar over drukke straten en oneffen stoepen leidt, die haar meeneemt naar winkeltjes en restaurants en die haar elke trap op en af begeleidt. De stress – mijn stress – slaat vooral toe in de tram. Dat instappen, inchecken, bijna vallen, zitten, opstaan, uitchecken, uitstappen. Een routine die ik na twee dagen bijna onder de knie heb. De toeschouwers kijken en zien, geven me een medelijdende blik die ik niet nodig heb. Ik hoef geen medelijden, wil alleen een zitplaats voor mama. Wat ben ik blij dat ze zo vaak totaal onbewust is van haar omgeving, zodat die blikken haar bespaard worden. Heeft ze het wel naar haar zin? Ben ik wel geduldig genoeg? Vast niet. Heeft ze door dat het soms zwaar is voor me? Ben ik lief tegen haar? Shit ik weet het niet. Ik mis het dochter kunnen zijn van iemand, zonder me zorgen te hoeven maken of ze me wel begrijpt als ik dingen zeg, of ze de weg wel vindt als ik even de andere kant oploop. Zonder mezelf dit soort vragen te hoeven stellen. Ik ben moe.

Na een trein- en busreis stappen we uit in het dorp. Haar hand vraagt niet om de mijne, hier hoeft dat niet. Hier kent ze de weg. Ze groet een bekende. Langzaam, voetje voor voetje, loop ik naar huis. Ze haalt me in en roept “wat loop je langzaam!”. Ik moet lachen en volg haar. Hier is ze weer een beetje mijn mama. 

maandag 12 maart 2012

Alles is anders


“Alles is anders. Alles is relatief.” – Jochem Myjer in 24 uur met

We zaten tegenover elkaar naast dat tochtige raam en Eef had thee gezet. Het was nog niet lang geleden dat ze twee van de belangrijkste mensen in haar leven had verloren. Weet je, zei ze, ik heb het gevoel alsof ik nu tot een andere groep mensen behoor. Ik wist helemaal niet dat er verschillende groepen mensen zijn, maar nu weet ik dat ik bij een andere groep hoor. Ik stel mezelf andere vragen en zie andere dingen om me heen dan eerst.

Na vijf jaar had ik het nog nooit zo goed in woorden weten te vangen als zij. En ik weet nog hoe belachelijk ik het soms vond dat ik me met haar durfde te vergelijken. Totdat ik snapte waarom ik het toch deed. Volgens mij was het niet de eerste keer dat ik het besefte, maar dit moment weet ik nog goed, zo opeens: ik ben ook in rouw. Voortdurend. Er wordt altijd afscheid genomen, maar dan heel langzaam. Langzaam dag zeggen, is dat beter dan plotseling? Of is het als een pleister, beter in één keer alle pijn? Weg. Pijn. Rauw. Ratsj. Ik zie de achteruitgang, stapje voor schuifeltje. Ze tilt haar voeten niet meer op tegenwoordig, als een omaatje beweegt ze zich voort. En ik kijk hoe het gaat, steeds weer een stukje huid dat door de pleister wordt blootgelegd. Elk haartje dat er uit wordt getrokken voel ik, één voor één.

Wat een verschrikkelijke vraag eigenlijk. Zo’n vraag die je niet moet stellen maar dat dan toch doet. En waar je vervolgens geen antwoord op weet en dat maakt ook niets uit. Want het is niet waar het om gaat. Waar het wel om gaat is dat wij in dezelfde groep zitten. Dat er iemand is die jou misschien iets beter begrijpt dan rest, die voelt wat het betekent als je zegt: alles is anders.